Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8630

Datum uitspraak1999-09-30
Datum gepubliceerd2000-11-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/8027 WW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/8027 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Krachtens de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Appellant is bij gemachtigde mr M. Greebe, destijds advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een onder dagtekening 31 juli 1997 door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Vanwege gedaagde is onder dagtekening 2 maart 1998 een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 juni 1998, waar namens appellant is verschenen mr M.A.C. Vijn, advocaat te Woerden, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M.M. de Boer-Veerman, werkzaam bij Gak Nederland B.V. Na de behandeling van het geding ter zitting is de Raad gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. In verband daarmede heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen. In het kader van de voortzetting van het onderzoek heeft de Raad de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij schrijven d.d. 21 juli 1998 een aantal vragen gesteld. De Minister heeft daarop geantwoord bij schrijven van 18 september 1998. Partijen hebben nadien gereageerd op dat schrijven van de Minister, alsmede op elkaars standpunten. Bij brief van 4 maart 1999 heeft de gemachtigde van appellant een vraag van de Raad beantwoord. Voorts is bij brief van 19 maart 1999 vanwege de vereniging FME-CWM antwoord gegeven op een door de Raad gestelde vraag. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 juli 1999, waar namens appellant is verschenen mr M.J. Klinkert, advocaat te Woerden, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr De Boer-Veerman voornoemd. II. MOTIVERING Appellant was werkzaam bij X Aircraft B.V. te Y. Met ingang van 29 april 1996 is appellant ten gevolge van het faillissement van N.V. Koninklijke Nederlandse X (hierna: X) werkloos geraakt. Onder dagtekening 6 mei 1996 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van een besluit tot toekenning aan appellant per 29 april 1996 van een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (hierna: WW), berekend naar een dagloon van f 157,58. Bij het bestreden besluit van 14 oktober 1996 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen voormelde dagloonvaststelling ongegrond verklaard en het daartoe strekkende besluit gehandhaafd. Appellant stelt zich op het standpunt dat gedaagde bij de vaststelling van het WW-dagloon ten onrechte de totale premie ten behoeve van de Stichting Uittreden Metaal- en Electrotechnische Industrie (hierna: SUM) buiten beschouwing heeft gelaten. Gedaagde zou naar appellants oordeel slechts het werknemersdeel ter grootte van 3,3% van het brutoloon buiten beschouwing dienen te laten. Gedaagde heeft bij eerdergenoemde vaststelling van het dagloon de op het loon van appellant ingehouden bijdrage aan de SUM van 7,9% van het bruto-inkomen buiten beschouwing gelaten. Ter zake van het vervroegd uittreden van werknemers in de onderhavige bedrijfstak is een regeling getroffen in de Collectieve arbeidsovereenkomst in de Metaal- en de Electrotechnische Industrie inzake vervroegd uittreden 1994/1996 (hierna: SUM-CAO). Ingevolge de bepalingen van deze, vanwege de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid algemeen verbindend verklaarde, CAO bedroeg per 1 januari 1996 de door de werkgever aan de SUM te betalen bijdrage 7,9% van het brutoloon en was de werkgever gerechtigd 3,3 % van deze premie in te houden op het loon van de werknemer. Bij het zogeheten Protocol reorganisatie 1995 d.d. 20 december 1995 (hierna: Protocol) zijn X en een viertal vakverenigingen onder meer overeengekomen dat met ingang van 1 januari 1996 voor de resterende looptijd van de SUM-CAO (tot 1 december 1996) de totaal verschuldigde SUM-premie door de werknemers zou worden betaald. Met het in het Protocol neergelegde pakket van maatregelen werd beoogd te komen tot een reductie van de loonkosten. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat de inhouding op het loon ter zake van de SUM-premie, voor zover betreffende het verschil tussen eerdervermelde 7,9% en 3,3% -het zo te noemen werkgeversdeel- moet worden aangemerkt als een niet tot het loon behorende verplichte bijdrage ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j, ten eerste, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CWSV). Dat betekent, gezien de verwijzing naar de CWSV in artikel 1 van de Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid ter zake van het voor de toepassing van die regels te hanteren loonbegrip, dat bij de vaststelling van het dagloon ingevolge de WW met de SUM-premie geen rekening kan worden gehouden. Met betrekking tot de vraag of de litigieuze dagloon- vaststelling in rechte stand kan houden, overweegt de Raad het volgende. In dit verband is in de eerste plaats aan de orde of hetgeen in het kader van het Protocol tussen de daarbij betrokken partijen is afgesproken op het punt van de betaling door werknemers van de volledige SUM-premie, in dier voege rechtsgevolg had voor de -onder meer- tussen X en appellant geldende arbeidsovereenkomst, dat hetgeen ter zake van eerdergenoemd werkgeversdeel op appellants loon is ingehouden, al dan niet is aan te merken als een verplichte bijdrage in de betekenis van voormeld artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j, ten eerste, van de CWSV. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat in de SUM-CAO -anders dan in de Collectieve arbeidsovereenkomst voor de Metaal- en de Electrotechnische Industrie 1994/1996- niet is voorzien in een voor werknemers ongunstige afwijking van die CAO in verband met de continuïteit van de onderneming en/of de daarmede verband houdende werkgelegenheid, alsmede dat een wijziging van de SUM-CAO slechts mogelijk is krachtens een daartoe door de bij de CAO betrokken partijen gesloten overeenkomst, die eventueel door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid algemeen verbindend is verklaard. Van een wijziging die op laatstbedoelde wijze tot stand gekomen is, is geen sprake geweest. Blijkens de onder rubriek 1 genoemde brief van 19 maart 1999 was de bij het afsluiten van de SUM-CAO betrokken werkgeversvereniging, de Vereniging FME, niet bij de totstandkoming van het Protocol betrokken. Zulks was, naar blijkt uit de onder rubriek 1 vermelde brief van 18 september 1998, evenmin het geval met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die ook achteraf niet is geïnformeerd omtrent de gemaakte afspraken. In verband met het voorafgaande kan, gezien de ter zake geldende wettelijke voorschriften, niet met vrucht worden staande gehouden dat de in het Protocol neergelegde afspraken over de betaling van de SUM-premie de daaromtrent in de SUM-CAO vervatte regeling, voor (bepaalde categorieën) werknemers van X ter zijde hebben gesteld. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat niet kan worden gesproken van een verplichte bijdrage in eerderomschreven zin. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover die in hoger beroep is aangevochten, en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. De Raad laat in dit verband onbesproken hetgeen van de zijde van gedaagde is gesteld omtrent een integrale benadering van het Protocol bezien in samenhang met loonafspraken die in eerdere jaren tussen X en haar werknemers waren gemaakt en de in verband daarmede bestaande mogelijkheid dat de in het Protocol voorziene maatregelen per saldo niet nadeliger uitwerken voor de betrokken werknemers, aangezien deze, eerst ter zitting van de Raad ingenomen standpunten niet met feitelijke gegevens zijn onderbouwd. De Raad stelt in verband met het voorafgaande vast dat het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. Ten slotte acht de Raad termen aanwezig gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in het geding in hoger beroep, welke kosten worden begroot op f 3.727,50 als kosten van verleende rechtsbijstand. De Raad kent aan deze zaak de wegingsfactor 1,5 (zwaar) toe. Derhalve dient te worden beslist zoals hierna is vermeld. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, alsmede het bestreden besluit; Bepaalt dat het Lisv een nader besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; Bepaalt dat het Lisv aan appellant het betaalde griffierecht ten bedrage van f 150,-- vergoedt; Veroordeelt het Lisv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 3.727,50. Aldus gegeven door mr B.J. van der Net, als voorzitter en door mr R.C. Schoemaker en mr H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van mr H.D. Wolthuis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 september 1999. (get.) B.J. van der Net. (get.) H.D. Wolthuis.